‘Filosofie zou niet alleen over nadenken moeten gaan. Mensen zijn meer dan alleen denkers met een lichaam eraan vast. Het zoeken van de waarheid is misschien wel het doel van de filosoof, maar mensen ervaren een enorme variëteit aan emoties die de waarheid inkleuren. Mensen denken niet, ze bestaan (exist). En daar zou filosofie om moeten gaan: existentialism.’
Aldus de Deense filosoof Søren Kierkegaard, die de term existentialism bedacht. De op een kikker lijkende Franse filosoof Jean-Paul Sartre vond dit fascinerend en adapteerde deze filosofie en werd in de jaren na de tweede wereldoorlog boegbeeld van deze filosofische stroming.
Het eerste wat me moeten begrijpen is dat we het niet begrijpen. Voor Sartre was subjectiveit waarheid. Existentialism stond voor hem voor ultieme vrijheid om onze eigen levens te kiezen, hoe verwarrend en angstig dit ook maakt. Sartre studeerde overigens niet existentialism, maar fenomenologie, een filosofische studie naar de structureren van ervaring en bewustzijn, oorspronkelijk bedacht door Edmund Husserl.
‘Dat je in interessante tijden mag leven’. Dit is een Chinese vloek die ooit over Sartre werd uitgesproken. Hij leefde in zulke ‘interessante’ tijden namelijk. Hij woonde in Berlijn ten tijde van de opkomst van Hitler. Terwijl Hitler’s stormtroopers door de straten marcheerde, zat Sartre binnen en hield hij zich alleen bezig met zijn eigen ervaringen. Dit is typisch existentialism – de realiteit om je heen compleet links laten liggen en je puur richten op je eigen zintuigelijke introspectieve ervaring.
Sartre schreef een boek over zijn persoonlijke fenomenologische queeste: La Nausée (‘De Walging’). Het gaat over het autobiografische karakter Antoine Roquentin die een doelloos bestaan lijdt in het provinciale dorpje Bouville (‘Mud Town’). Er gebeurt zeer weinig en dat is misschien wel het punt als het leven geen doel heeft. La Nausée wordt algemeen geroemd als het meest geslaagde portret van de existentiële conditie ooit geschreven.
Een passage:
I must leave, I am vacillating. I dare not make a decision. If I were sure I had talent. . . . But I have never—never written anything of that sort. Historical articles, yes—lots of them. A book. A novel. And there would be people who would read this book and say: “Antoine Roquentin wrote it, a red-headed man who hung around cafes,” and they would think about my life as I think about the Negress’s: as something precious and almost legendary. A book. Naturally, at first it would only be a troublesome, tiring work, it wouldn’t stop me from existing or feeling that I exist. But a time would come when the book would be written, when it would be behind me, and I think that a litt’e of its clarity might fall over my past. Then, perhaps, because of it, I could remember my life without repugnance. Perhaps one day, thinking precisely of this hour, of this gloomy hour in which I wait, stooping, for it to be time to get on the train, perhaps I shall feel my heart beat faster and say to myself: “That was the day, that was the hour, when it all started.” And I might succeed —in the past, nothing but the past—in accepting myself. Night falls. On the second floor of the Hotel Printania two windows have just lighted up. The building-yard of the New Station smells strongly of damp wood: tomorrow it will rain in Bouville.